Mopsvleermuis
De mopsvleermuis is een middelgrote vleermuis waarvan de kraamkolonies zich meestal in boomholten bevinden.
De mopsvleermuis heeft een zeer donker gezicht en donkere korte oren, die door een huidplooi boven de snuit met elkaar verbonden zijn. De vacht is zwartbruin met gelige haarpunten en lijkt daardoor berijpt. De soort is middelgroot met een kopromplengte tot 58 mm, een spanwijdte tot 29 cm en een gewicht tot 9 (mannetjes) of 11 gram (vrouwtjes) (Schober & Grimmberger 1998). Mopsvleermuizen gebruiken naast harde ook zeer zachte echolocatiegeluiden, die voor sommige nachtvlindersoorten onhoorbaar zijn (Goerlitz et al. 2010).
De mopsvleermuis jaagt in oudere bossen en parken, vlak boven de boomkronen, en langs bosranden, dicht op de vegetatie. Kraamkolonies bevinden zich gewoonlijk in boomholten, waarbij geregeld van holte wordt gewisseld: een kolonie gebruikt wel dertig verschillende boomholten. Als verblijfplaats in de zomer worden vaak spleetvormige ruimten gekozen, zoals rotsspleten of scheuren in muren, achter planken of achter losse boomschors. Mopsvleermuizen worden wel eens in vleermuiskasten aangetroffen, maar dit gebeurt maar zelden (Nagel 2003). De overwintering begint vaak in bomen; later trekken de vleermuizen naar ondergrondse verblijven zoals grotten, groeven of bunkers en kelders.
Voedsel
Het voedsel bestaat bijna exclusief uit kleine nachtvlinders en wordt aangevuld met vooral langpootmuggen en netvleugeligen (Beck 1995).
Waarnemingen doorgeven
De grootste bedreiging voor eventuele nieuwe mopsvleermuizen in Nederland zijn verdere vernietiging en verstoring van geschikte winterverblijven en verlies en fragmentatie van oud bos.
Hoewel de mopsvleermuis een Zuid- en Midden-Europese soort is, is de Neder-Duitse laagvlakte opvallend leeg. De gemiddelde trekafstand tussen zomer- en winterverblijf is 35 km (Hoehl 1960), maar er zijn uitschieters tot 290 km (Kepka 1960).
Voorkomen in Nederland
Prehistorie
Uit Nederland zijn geen gegevens over het voorkomen in de prehistorie. Mopsvleermuizen zijn uit Zuid-, Midden- en Oost-Europa bekend uit het Pleistoceen en Holoceen (Ochman 2003, Hutterer et al.
2012).
Historische gegevens tot 1946
De eerste mopsvleermuis is in Nederland in het midden van de negentiende eeuw in de omgeving van Arnhem waargenomen (Lina 1987). Het eerste overwinterende dier is gevonden in de Apostelhoevegroeve in 1908. Toen vanaf 1940 regelmatig wintertellingen werden verricht, zijn steeds enkele individuen geteld, met een maximum van elf in de winters van 1941/42 en 1942/43. Er is één zomerwaarneming van deze soort uit Mook uit 1943 (Bels 1952).
Periode 1946-1969
De zomerwaarnemingen van deze soort zijn in deze periode beperkt Sint Michielsgestel in 1950. Het toch al geringe aantal waarnemingen van winterslapende dieren in de mergelgroeven loopt in deze periode langzaam terug.
Periode 1970-1988
Na de terugloop in aantallen in de vorige periode zijn er in de winter van 1973/74 geen vondsten meer gedaan. In de winters van 1976/77, 1977/78 en 1982/83 wordt nog wel een enkel exemplaar gezien, maar vanaf winter 1983/84 zijn in de Zuid-Limburgse mergelgroeven geen mopsvleermuizen meer gezien (Lina 1993). Tot het moment van verdwijnen zijn er in deze en de voorgaande perioden in totaal 74 dieren waargenomen in de Cannerberggroeve, 39 in de Schenkgroeve en 12 in de Keerderberggroeven. In nog eens 21 andere groeven worden per winter een tot maximaal elf exemplaren geteld (Lina 1987, 1993). Buiten de mergelgroeven is in deze periode in Nederland nog een winterverblijfplaats bekend: de kelder in de ruïne van het voormalige jongenspensionaat in Sluis in Zeeuws-Vlaanderen. In dit onderkomen worden in 1981 voor het eerst twee mopsvleermuizen gevonden (Glas 1982). In de daarop volgende winters worden steeds enkele exemplaren vastgesteld, met een maximum van vijf. De enige zomerwaarneming uit deze periode komt uit 's-Gravenhage in 1980 (Lina 1980).
Periode 1989-2012
In de winter 1988/89 worden in de genoemde ruïne in Sluis drie mopsvleermuizen vastgesteld. In de daarop volgende winters zijn dit 2 (in 1989/90), 3 (in 1990/91) en 2 exemplaren (in 1992/93). In de omgeving van Sluis wordt op 16 september 1992 nog een exemplaar gevonden in een schuur (Reinhold & Twisk 1992). In 1991 wordt een begin gemaakt met de sloop van het ruïnecomplex. In de winter 1993/94 is nog een exemplaar gevonden, maar nadat in dat voorjaar ook de kelders zijn gesloopt, worden in deze omgeving geen mopsvleermuizen meer vastgesteld. Vlak over de grens in België worden nog met tussenpozen op twee locaties tot de winter van 2000/01 enkele winterslapende dieren aangetroffen (Vandendriessche 2003).
Veranderingen en oorzaken
De afnemende reeksen waarnemingen in winterverblijven in Zuid-Limburg en Zeeuws-Vlaanderen gedurende de vorige en deze atlasperiode illustreren treffend de gestage achteruitgang van de soort in Nederland. Hiermee kan worden aangenomen dat de mopsvleermuis daarmee uit Nederland is verdwenen. De oorzaak van het verdwijnen is niet goed bekend, afgezien van het directe effect van de afbraak van het winterverblijf van het laatste dier in Zeeuws-Vlaanderen.
Rode Lijst NL Zoogdieren (2020):
Niet beschouwd
- Nederlands Soortenregister
- Wetgeving en beleid
Klasse: Mammalia (Zoogdieren)
Orde: Chiroptera (Vleermuizen)
Familie: Vespertilionidae (Gladneuzen)
Geslacht: Barbastella
Soort: Barbastella barbastellus