Effecten van energetische verbetering van woningen op beschermde gebouwbewonende soorten
Als gevolg van de energietransitie worden op grote schaal maatregelen genomen om woningen energetisch te verbeteren. Dergelijke maatregelen kunnen een effect hebben op wettelijk beschermde, gebouwbewonende vogelsoorten zoals Huismus, Gierzwaluw en verschillende vleermuissoorten. Ook klimaatverandering is in dat licht belangrijk. Dit onderzoek richt zich op de effecten die kunnen ontstaan op het microklimaat van een nest-of verblijfplaats van gebouwbewonende soorten. Daartoe is een literatuurstudie uitgevoerd om na te gaan welke isolatiemethoden het meest gebruikt worden, welke eisen gebouwbewonende soorten stellen aan het microklimaat en wat de effecten kunnen zijn van woningverbetering op deze soorten. Maatregelen die in het kader van energetische woningverbetering worden uitgevoerd bestaan doorgaans uit isolatie van de spouwmuur, isolatie van het dak of het plaatsen van zonnepanelen. De meest gebruikte methode om de spouwmuur te isoleren is het vullen van de spouwmuur met neopixels. Voor het dak worden het vaakst dakplaten gebruikt die van buitenaf worden aangebracht. Van de klimaatparameters die een invloed hebben op de geschiktheid van een nestplaats van vogels is temperatuur de belangrijkste. Er is een beperkt aantal studies gevonden dat ingaat op de eisen die soorten stellen aan temperatuur en de effecten op uitkomstsucces en kuikenoverleving. De tolerantiegrenzen die vogels stellen aan hun omgeving zijn afhankelijk van een aantal factoren, zoals het ontwikkelingsstadium, en verschilt tussen soorten. De studies die specifiek gaan over Huismus en Gierzwaluw hebben metingen gedaan aan de omgevingstemperatuur en niet de temperatuur ín het verblijf. Het binnenklimaat van nest- en verblijfplaatsen in gebouwen moet bij voorkeur niet té warm en te droog zijn. Temperaturen in de range van 35-39 C zijn duidelijk te hoog. Vleermuizen gebruiken door het jaar heen verschillende soorten verblijfplaatsen waaraan ze verschillende, meer of minder strikte, eisen stellen. Over het algemeen kan worden gesteld dat alle soorten voor hun kraam- en winterverblijfplaatsen hogere eisen stellen dan voor paar- of zomerverblijfplaatsen. De mate van tolerantie hangt verder af van externe factoren zoals omgeving, verstoringsbronnen en voedselaanbod. Omdat er zoveel verschillende aspecten zijn kunnen geen precieze vensters worden benoemd. Wel kan globaal gezegd worden dat de range van temperaturen voor winterverblijfplaatsen voor de soorten die dit rapport worden besproken ligt tussen de 1 en 8 graden Celsius; voor kraamverblijfplaatsen is dat ongeveer 15 tot 40 C. Om na te gaan wat de effecten zijn van energetische woningverbetering op de tolerantiegrenzen van Huismus, Gierzwaluw en gebouwbewonende vleermuissoorten, is een onderzoeksvoorstel uitgewerkt om in de praktijk metingen te doen. Voor dit onderzoek zullen in geïsoleerde en ongeïsoleerde ‘woningwet-woningen’ metingen worden uitgevoerd aan temperatuur binnen de nest- of verblijfplaats.